[Zondag]
ZONDAG, z.n., m., des zondags, of van den zondag; meerv. zondagen. Van zon en dag. De eerste dag der weke, welke in alle christelijke kerken tevens een aan de openbare Godsvereering toegewijde dag is. Op aanstaanden zondag. Des zondags, op zondag. Van hier zondagsch, dat tot den zondag behoort, of daarmede overeenkomt. Zamenstell.: zondagskind, dat op zondag geboren is, zondagskleed, dat men des zondags draagt, zondagsletter, die letter, welke, in den almanak, al de zondagen, het gansche jaar door, aanduidt, enz. - Palmzondag. enz.