[Zond]
ZOND, z.n., vr., der, of van de zond; zonder meerv. Eene zeeëngte tusschen de noord- en oostzee: het sluiten der zondt. Hooft. Ten steun der zeven landen en al de rijken van de zont. Vond.
Zond, hoogd. sund, eng. sound, zweed. sund. Verscheidene gissingen zijn over den oorsprong van dit woord gemaakt; doch natuurlijkst wordt het gebragt tot het oude sund, sond, zund, zond, water, zee.