Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zomerzijde] ZOMERZIJDE, z.n., vr., der, of van de zomerzijde; meerv. zomerzijden. Van zomer en zijde. De naar de zon, d.i. naar het zuiden gerigte zijde eenes dings; de zuidzijde. De zomerzijde van een huis, eenen boom, eene heining, enz. Vorige Volgende