[Zoetsappig]
ZOETSAPPIG, bijv. n. en bijw., zoetsappiger, zoetsappigst. Van zoet en sappig. Eigenlijk, zoet van sap: zoetsappige druiven, enz. Figuurlijk, laf, walgelijk: eene zoetsappige redenering. Hij mengde zich zoetsappig in het gesprek. Zoetsappiger voordragt hoorde ik nimmer. Van hier zoetsappigheid, zoetsappiglijk.