[Zoetigheid]
ZOETIGHEID, z.n., vr., der, of van de zoetigheid; meerv. zoetigheden. De eigenschap van iets, dat zoet is, in de meeste beteekenissen van het woord, zonder meervoud: de zoetigheid der suiker, des honigs, des slaaps, enz. - Al wat zoet is, en, in eene figuurlijke beteekenis, een hooge graad van aangename gewaarwording; met een meervoud: de bije puurt zoetigheid uit alle bloemen. Ook allerlei zoete spijs, suikergebak, enz.: men moet den kinderen zoo veel zoetigheid niet geven. De zoetigheden des levens. Gewin, voordeel: daar zal voor u nog eene zoetigheid op zitten. Insgelijks, vleijerij: hij zeide haar allerhande zoetigheden.
Zoetigheid, anders ook zoetheid, hoogd. süszigkeit, bij Kero, Ottfrid. en anderen: suazze, suoze.