[Zoet]
ZOET, bijv. n. en bijw., zoeter, zoetst. Eigenlijk, dat den hoogsten graad van aangename gewaarwording, op de smaakzenuwen veroorzaakt, en tegen zuur en bitter overstaat: zoo zoet als honig. Die druiven smaken zeer zoet. Zoete wijn. De gestolen wateren zijn soete. Bijbelv. Zoet worden: doe wert het water soet. Bijbelv. Wijders, wordt het voor niet zuur, niet zout, of ongezouten, gebruikt, als: zoete melk, room, in tegenoverstelling van zure. Zoet water, in tegenoverstelling van brak, of zout water, zeewater. Wijders, dat eenen hoogen graad van aangename gewaarwording door andere zintuigen veroorzaakt; en wel ten aanzien van het gehoor: eene zoete stem. De zoete stem der vreugde. Zoete klanken, enz. Zoo ook in opzigt tot den reuk: de roos heeft eenen zoeten reuk. Ottfrid. zegt: suazo sie thir stinkend, zij rieken aangenaam. Doch meest in den dichterlijken stijl, terwijl het hier ook dikwerf aangenaam kan beteekenen.
Figuurlijk, voor de inwendige gewaarwording ten hoogste aangenaam: zoet slapen. Een zoete slaap. De slaep des arbeijders is soet. Bijbelv. Mijn hart smolt in zoeten weemoed weg. Hoe zoet is 't, waar de vriendschap woont! Een zoet gezelschap. Welk eene zoete gedachte! Mijne overdenkinge van hem sal soete zijn. Bijbelv. Ik heb u mijne zoetste wenschen toevertrouwd. Mangelt mij het een, 't aer sal mij wesen zoet. Breder. Zoete woorden, vleijende woorden: iemand zoete woorden geven. Verder, uit hoofde dezer aangename gewaarwording, naar het zelve sterk hakende, begeerig: zoet op eer, op wraak, enz. Die op dusdanige zinlijkheden zoet zijn. Oud. Eindelijk wordt het ook voor stil, zonder gedruis, gebezigd, als: hij sprak zoo zoetjes, dat men hem niet verstaan kon. Ook voor langzaam: wat gaat gij zoetjes! haast u wat. En van hier voor stil, gehoorzaam en schikkelijk, van de kin-