[Zoetelaar]
ZOETELAAR, z.n., m., des zoetelaars, of van den zoetelaar; meerv. zoetelaars, zoetelaren. Spijs- en drankverkooper, in het leger; iemand, die de soldaten met spijs, drank en andere noodwendigheden, in het leger, volgt, om dezelve aan hen te verkoopen; anders marketenter, zie dit woord. Van eene vrouw zegt men zoetelaarster. Van het werkw. zoetelen, waarvan bezoetelen, om de morsigheid, welke daarbij plaats heeft, naardien bij een trekkend leger niet veel netheid, of zindelijkheid, kan verwacht worden. Zoetelen wordt ook gebezigd in den zin van spijs en drank in het leger verkoopen; zamenstell. uitzoetelen: koopmanschap allengskens uitzoetelen. Halma.