van te drijven, naar den grond zakt: het schip is gezonken. In de sneeuw, in het moeras zinken. In onmagt zinken. In eenen d epen slaap zinken. Figuurlijk; in eenen zekeren graad vernederd worden, in den deftigen schrijftrant: die voorname man is tot eene laagte gezonken, uit welke hij zich niet ligt zal kunnen opheffen. Hoe diep zinkt de mensch, die geene schaamte meer heeft, en onverschillig omtrent eer en schande is geworden! Langzamerhand afnemen, in inwendige krachten verminderd worden: den moed laten zinken. - Ook wordt het in eenen bedrijvenden zin gebezigd, voor laten zakken, schoon thands veel minder, dan weleer: uw vaders zoncken zelfs hun broeder in den put. Vond. En schoon wij 't lijk in 't zwijgend eergrafzinken. Vond. Thans zonken de beleggers een schip voor den boom. Hooft. Huijdecoper teekent aan, dat zinken in een' werkenden zin zelden voorkomt; doch voorbeelden hiervan zijn zeer menigvuldig; en behalve zinken, zijn er in onze taal vele onzijdige werkwoorden, welke in eenen werkenden zin gebezigd worden, als: schrikken, wijken, verdwijnen, vlugten, vlieden, duiken, zwichten en meer andere. - Van hier zinking, zinksel. Zamenstell.: zinklood, een lood, dat men met een snoer laat zinken, om de diepte te peilen, zinknoot, eene noot, die goed en vol is, zinkroer, zinkton, zinkwater, enz. - bezinken, verzinken, wegzinken, enz.
Zinken, hoogd. sinken, neders. sinken, bij Notk. sinchan, Ulphil. sigguan, zweed. sjunka. Zakken en zijgen zijn aan zinken naauw verwant.