Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zink] ZINK, lat. zinchum, z.n., vr., der, of van de zink; zonder meerv. Eene mijnstof, zijnde eene metaalachtige zwavelige zelfstandigheid: de tinnegieters gebruiken de zink, om het tin blank te maken en te zuiveren. Vorige Volgende