[Zijpad]
ZIJPAD, z.n., onz., des zijpads, of van het zijpad; meerv. zijpaden. Verkleinw. zijpadje. Van zij, zijde, en pad. Anders zijweg. Een pad, 't welk ter zijde af ligt: het zijpad is veel nader. Figuurl., afwijking van de deugd: men ziet, op de baan des levens, den regten weg veelal voorbij en slaat het een of ander zijpad in.