[Zijpelen]
ZIJPELEN, zijpen, zijpern, onz. w., gelijkvl. Ik zijpelde, heb gezijpeld. Langzaam afdruipen, lekken: de wijn zijpelt (zijpt, zijpert) uit het vat. Het bloed zijpelde nog uit de wonde. Zijpende oogen, bij Kil. sijpende oogen, loopende oogen. Van hier zijp, zijpe, bij Kil. sijp, sijpe, een riool - zijpeling. Zamenstell.: afzijpelen, afzijpen, afzijperen, enz. - bij Kil. zijpoog (sijpoogh), loopend oog, zijpoogig. Het woord is van den klank gevormd.