In vele gevallen wordt het voorwerp der rede, in plaats van in den eersten, in den tweeden naamval gesteld, of door van aangeduid: goeds moeds zijn - hij was altoos goeds moeds. Hij is des duivels, in de gemeenzame verkeering, voor: hij is als de duivel. Ik ben voornemens. Hij was willens. Zij is van hooger afkomst, dan hij. Ik was van uwe meening, enz. - Met voorzetsels: op het veld, in de stad zijn. Het is aan mij, de beurt is aan mij. Zoo veel in mij is, zoo ver mijne krachten reiken. Er is niets van die zaak, zij is niet waar. Hij is er slecht aan, bevindt zich in slechte omstandigheden. Uit de mode zijn. In gebruik zijn. Alles is tegen hem, verzet zich tegen hem. Op zijne hoede zijn. Wat is er van uwen dienst? Zonder vrienden zijn, geene vrienden hebben. Nooit zonder geld zijn. Dat is van mij, behoort aan mij, is van mij afkomstig, enz. - Met werkwoorden; en wel met de enkele onbepaalde wijze: het is hier goed wonen. Doch meest met te: er is wel naar te wachten, maar niet naar te vasten. Wat is nu te doen? Hier is niets te hopen. Aan die zaak is niets te verdienen. Met den dood is niet te spotten. Met zulke menschen is geen medelijden te hebben, enz. - Met het verleden deelwoord: dat zij den tijd bevolen. Het is God geklaagd. Laat u dit gezegd zijn.
Figuurlijk, tegenwoordig zijn, zijne werking aan eene plaats openbaren: hij is hier, hij is daar; zij waren onder, boven, enz. Zij zijn nog in de kerk. Ik was in de stad. Gij waart ook daar bij. Waar zijt gij geweest? Morgen zal ik bij u zijn. Waar ook mijn geest na den dood moog wezen. In zeer vele gevallen wordt het ook van de gewaarwordingen en den toestand des gemoeds gebruikt, en wel onpersoonlijk, of ten minste in den derden persoon; en vereischt den derden naamval des persoons: het is mij leed. Het is mij lief. Voor schijnen: het is mij, alsof ik iets zie. Dat huis is mij eene gevangenis. Toebehooren: wien is dat geld? Hem was het koningrijk. Ook met voor: dat is niet voor mij, enz. - Gesteld, geschapen zijn: hoe zijn zijne omstandigheden? Men weet, hoe kinderen zijn. Nu ziet men, wie gij zijt. Ook met bijvoeging van met: gelijk het met den eenen is, zoo is het ook met den anderen, enz. - Om den tijd te bepalen, wanneer