moet wezen, dewijl het op Hendrik moet slaan. De landheer ging met den predikant van het dorp naar zijne woning, waar zijne goed is, wanneer de woning van den landheer bedoeld wordt, doch voor deszelfs verwisseld moet worden, wanneer het op die des predikants slaat.
Ook wordt het als een bijw. gebezigd: de akker is zijn. Hij deed in eens een goed bod, en het huis was zijn. Zijn was het paard, zoo dra het te koop was. Van hier de zijne, het zijne, met het bepaalde lidwoord, en zonder zelfstandig naamw.; schoon wel daar op betrekking hebbende: geef hem het zijne. Dat zijn niet onze zaken, maar de zijne. Hij heeft het zijne gedaan. De zijnen, personen, welke aan iemand verwant zijn, of tot denzelven in zekere verbindtenis staan: hij heeft er met de zijnen over gesproken.
Zijn, hoogd. sein, bij Ulphil. siens, Isid. sin, neders. sien, zweed. sin, sitt, lat. suus, gr. σος, ση, σον.