zijde hebben. In eene ruimere beteekenis, ook zonder opzigt op iets, 't welk daar tegen over staat: van vaders zijde, van moeders zijde. Van zijne zijde (van hem) is alles te vreezen. Ik wil van mijne zijde (wat mij betreft) alles doen, wat ik kan. Aan de eene zijde waren even zoo vele getuigen, als aan de andere.
Wijders, iedere vlakte van eenig ding, behalve de bovenste en onderste: de zijde eenes bergs. De zijde van een huis, eenen toren enz. De voorste zijde, de achterste zijde. Wanneer een ding slechts twee hoofdvlakten heeft, d.i. zich alleen in de lengte en breedte uitstrekt, zonder aanmerkelijke dikte, dan worden ook deze hoofdvlakten zijden genoemd: de regte en verkeerde, of averegtsche zijde van linnen, laken enz. De zijde van een blad papier. De zijde van een boek, of bladzijde. Figuurlijk, de oord, de ruimte buiten ons, zigteinderlijk, of horizontaal beschouwd: de oostelijke zijde des hemels. Aan alle zijden pakken onweerswolken zamen. Vervolgens, de wijs, waarop eene zaak zich door hare uitwerkfelen aan ons voordoet: zich van eene goede zijde vertoonen. Zou dit hart wel eene slechte zijde hebben? De wijs, waarop men eenig ding beschouwt: planten en dieren, welke aan de eene zijde schadelijk zijn, zijn aan de andere zijde zeer heilzaam. Van hier zijdelings, bijw., van ter zijde, zijdelingsch, bijv. n., van de zijdlinie. Zamenstell.: achterzijde, binnenzijde, bladzijde, bovenzijde, overzijde, enz. Zijbalk, zijdeblad, zijblad, zijdepijn, zijdeur, zijdewee, zijdgeweer, zijdlinie, zijgang, zijkamer, zijmuur, zijpad, zijraam, zijstuk, zijvenster, zijweg, zijwind, enz.
Spiegel heeft zijdeloos (sije - sijdeloos) voor onpartijdig.
Zijde, zij, hoogd. seite, Tatian. situ, Notk. sittu, angels. en eng. side, zweed. sida, neders. sied, siede, frankth. sita.