[Zigtbaar]
ZIGTBAAR, bijv. n. en bijw., zigtbaarder, zigtbaarst. Wat gezien, door het gezigt waargenomen kan worden; het tegengestelde van onzigtbaar. Zigtbaar zijn, worden. Eene zigtbare zonsverduistering. De zigtbaar toenemende verarming van alle klassen van menschen. De zigtbare kerk, in de godgeleerdheid, of de, door eenen voor anderen merkbaren gemeenschaplijken godsdienst met elkander verbondene geloovigen; in onderscheiding van de onzigtbare kerk, of de verbindtenis van alle enkele met Christus vereenigde personen, wier vereeniging niet onmiddelbaar in het oog valt. Zigtbaar wordt ook in den zin van toonbaar genomen: zij was niet zigtbaar, zij was zoo gesteld, dat men haar niet mogt zien, of beschouwen. Van hier zigtbaarheid, zigtbaarlijk.