[Zigt]
ZIGT, z.n., o., des zigts, of van het zigt; meerv. zigten. De daad van zien. Men gebruikt het op zich zelve nog in den wisselstijl, om aan te duiden, dat de wissel door den genen, op wien dezelve getrokken is, betaald moet worden, zoo dra deze dien ziet, of op het eerste gezigt: op zigt betalen. Of zoo veel later, als daar bij bepaald wordt: acht dagen na zigt te betalen enz. Het meerv. heeft alleen in sommige zamenstellingen plaats. Van hier gezigt. Zamenstell.: zigteinde, zigteinder, zigteinderlijk, zigtkunde, - aanzigt, doorzigt, doorzigtkunde, dorpzigt, inzigt, kerkzigt, landzigt, opzigt, toezigt, torenzigt, uitzigt, enz. Van zien.