Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ziener] ZIENER, z.n., m., des zieners, of van den ziener; meerv. zieners. Van zien. Iemand, die ziet. Ook een profeet, iemand, die toekomende dingen, voorziet, en voorzegt, in de Bijbelv.: siet, dat is beschreven in de woorden des sienders. Vorige Volgende