Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zienlijk] ZIENLIJK, bijv. n. en bijw., zienlijker, zienlijkst. Van zien. Dat gezien kan worden, zigtbaar: de zienlijke schepselen. Halma. Vorige Volgende