Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
beteekenissen: soo sult gij geven ziele voor ziele. Bijbelv. Want sij zijn gestorven, die de ziele des kindekens sochten. Bijbelv. Dat gij het bloet niet en etet, want het bloet is de ziele. Bijbelv. In deze beteekenis is het bij ons verouderd, behalve in eenige spreekwijzen, welke daarmede overeenkomen, b.v.: de ziel is uit hem gevaren. De ziel is er uit. Bezielen en ontzielen behooren insgelijks hiertoe. - Wijders het vermogen, de kracht, om gewaar te worden en te begeeren: de zielen der dieren. Bijzonder dit vermogen in den mensch, als een met hart het zelfde beteekenend woord: de mensch heeft eene redelijke ziel. Mijne ziel is bedroefd, verheugt zich, enz. Eene edele, eene slechte, lage ziel hebben. Dat smert mij in de ziel. De houding, waarmede zij dit berigt ontving, openbaarde mij hare geheele ziel. Op mijne ziel. Bij mijne ziel! op mijne eer, op mijn geweten. - Vervolgens, het wezen, dat in ons denkt, verstand en wil heeft, de met het ligchaam verbonden geest. Eigenlijk, zoo wel in vereeniging met het ligchaam, als buiten dezelve: de menschelijke ziel. De ziel is een wezen, dat verstand en wil heeft. In iemands ziel zweren, d.i. in zijnen naam, zoo dat zijne ziel den eed te verantwoorden heeft. De zielen der afgestorvenen, der regtvaardigen. Aller zielen dag, een zekere feestdag in de roomsche kerk. Figuurl., een met eene redelijke ziel begaafd schepsel, een mensch: ende daer werden, op dien dag, tot haer toegedaen omtrent drie duizend zielen. Bijbelv. Eene stad bevat tien duizend zielen, wanneer zij zoo vele levende inwoners heeft. Geene ziel (geen mensch) zal door mij daarvan ooit iets te weten komen. Een vrome ziel. Het is een ligte, losse ziel. Een zieltje (een mensch) winnen. - Ook elk levend wezen, mensch, of dier: de aarde brenge levendige zielen voort, na haren aert. Bijbelv. Er was geene levende ziel in het gansche huis. - Insgelijks dat geen, 't welk eenig ding leven, regelmatige beweging en werkzaamheid, mededeelt. Men zegt, b.v.: iemand is de ziel van het werk, wanneer deszelfs behandeling voornamelijk van hem afhangt. De liefde is de ziel van alle christelijke deugden. In eene meer eigenlijke beteekenis verstonden de oude wijsgeeren door de ziel der wereld een geestelijk vermogen der stoffe, om zelve hare veranderingen voort | |
[pagina 365]
| |
te brengen, het welk zij ook de natuur noemden. - In eenen nog ruimeren zin, het voornaamste, wezenlijkste deel, de noodzakelijkste eigenschap eener zake: billijkheid is de ziel der wetten. Eene bondige kortheid is de ziel der Oden van Anakreon. - In Vriesland beteekent een zieltje een vrouwen onderrok. Zamenstell.: zielangst, zielbraken, zieleleer, zielerust, zielrustig, bij Camph.: een zielrustig leven, - zieleslaap, zielkracht, zielloos, zielstreelend: zielstreelende zoetigheid, Oud. - zieltogen, zielverkooper, zielverpestend, zielzoeken, trachten te moorden, zielzoeker, moordpriem, hartvanger, enz. Ziel, hoogd. seele, Isid. seulo, Kero, Ottfr., Willer. sela, Ulphil. saivala, angels. savel, savul, eng. soul, zweed. själ, ijsl. soal. Gelijk levenskracht eene der eerste beteekenissen van dit woord is, even als het lat. anima, de ziel, en animal, een dier, een levend schepsel, woorden van gelijke afkomst zijn, zoo is ons ziel zekerlijk ook aan het gr. ζαειν, leven, verwant; gelijk het ook met het hebr. שאל, begeeren, overeenkomst heeft. |
|