[Ziekte]
ZIEKTE, z.n., vr., der, of van de ziekte; meerv. ziekten. Van ziek. Krankte, ligchamelijke ongesteldheid: zij heeft eene zware ziekte gekregen. In eene ziekte vervallen. Van eene ziekte herstellen. Vallende ziekte; zie vallen. Zamenstell.: borstziekte, erfziekte, keelziekte, landziekte, legerziekte, leverziekte, longziekte, maagziekte, miltziekte, minneziekte, slaapziekte, venusziekte, enz.