[Zieden]
ZIEDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik zood, heb gezoden. Dit woord bootst eigenlijk het sissend geluid na, 't welk eene in eene inwendige beweging gebragte vloeistof van zich geeft: hij doet de diepte sieden, gelijk eenen pot. Bijbelv. Inzonderheid, wanneer eene vloeistof, door middel van vuur, tot zulk eene met sissing verbondene opwelling gebragt wordt; anders koken. Onzijd.: het water ziedt. Ick sie eenen siedenden pot. Bijbelv. Bedrijv.: visch zieden. Gij sult sijn vleesch in de heilige plaetse sieden. Bijbelv. Gemeenlijk echter bezigt men in plaats hiervan, koken; behalve in de spreekwijze gezoden en gebraden. Van hier zieder, zieding. Zamenstell.: zeepzieden, zeepzieder, zeepziederij - ziedharing, enz.
Zieden, hoogd. sieden, Kero siudan, Ottfrid. sueden, eng. to seeth, zweed. sjuda. Het bootst den sissenden klank na van iets dat ziedt; van daar ζεειν, in 't gr. sissen, bruischen, en ζυθος, bier, een gezoden drank.