[Zetel]
ZETEL, z.n., m., des zetels, of van den zetel; meerv. zetels. Verkleinw. zeteltje. Eigenlijk, alles, waarop men zit. In het gebruik, iedere verheven en aanzienlijke zitplaats, of eergestoelte: een koninklijke zetel, of troon. De aartsbisschoppelijke zetel. De verblijfplaats van de opperste magt des lands, van den Koning of Keizer: Parijs, de zetel des franschen rijks. Iemand op den zetel tillen, in eenen hoogen eerpost plaatsen. Wij willen onversuft ons in dien zetel zetten. Vond. Iemand uit den zetel schoppen, uit zijnen eerpost zetten. Figuurl.: de zetel des oorlogs in de Nederlanden. Sewel. Van hier zetelen. Zamenstell.: draagzetel, enz.
Zetel, hoogd. sessel, angels. sitl, setol, eng. settle, boh. sedadlo, sesle. Het stamt, even als zadel, van zitten af.