[Zet]
ZET, z.n., m., des zets, of van den zet; meerv. zetten. Verkleinw. zetje. De daad van zetten: dat beeld op die hoogte te plaatsen is een heele zet. In het schaakspel: aan wien is de zet? Als ik nog eenen zet gedaan heb, zal hij schaakmat zijn. Douw, stoot: ik gaf hem een' zet, dat hij viel. Terstond, als in een oogenblik: met een' zet. Dat zes duizent zwitsers met eenen zet derwaerts daelden. Hooft. Hij zet het plondernest met eenen zet in brandt. de Deck. Zamenstell.: inzet, opzet; doch dit laatste is onzijd.