zessen (voor zes uren) niet komen. Een wagen van zessen. Een paard, dat van zessen (pooten en oogen) klaar is (pedibus atque oculis integer). Figuurl. is van zessen klaar zijn, in alle deelen gereed zijn. Ook wordt het als zelfstandig gebezigd, in het vrouwelijke geslacht: de zes van klaveren, in het kaartspel; twee zessen gooijen, met de dobbelsteenen. Wij waren met ons zessen. Van hier zesde, zesderhande, zesderlei, zestien, zestig enz. Zamenstell.: zesdraadsch, dat uit zes draden is zamengesteld, zeshoek, zeshonderdste, zesjarig, zeskant, zesthalf, enz.