Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zesdaagsch] ZESDAAGSCH, bijv. n., van zes en daagsch, van dag. In overeenstemming met vijfdaagsch, vierdaagsch enz., dat zes dagen duurt: eene zesdaagsche gevangenis. Ook zesdagig; doch meest in de beteekenis van zes dagen oud. Zie vijfwekig. Vorige Volgende