[Zenden]
ZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond, heb gezonden. Heenschikken, toeschikken: koopwaren van de eene naar de andere plaats zenden. Iemand eenen brief, eenen bode, een geschenk, zenden. Den knecht naar huis zenden, ook uit zijnen dienst zetten. In de Godgeleerdheid is zenden ook zoo veel als van de noodige volmagt voorzien. Van hier zender, zending - de zending van Jezus, der Apostelen. Zamenstell.: afzenden, nazenden, opzenden, toezenden, verzenden, wegzenden, enz.
Zenden, hoogd. sênden, Kero, Ottfrid. sentan, Ulphil. sandjan en satjan, eng. to send, zweed. sända, lett. sinetu. Wacht. brengt dit woord tot het oude sinan, gaan, 't welk nog bij Ottfrid. voorkomt; zoo dat zenden eigenlijk doen gaan zoude beteekenen.