[Zendeling]
ZENDELING, z.n., m. en vr., des zendelings, of van den zendeling, - der, of van de zendeling; meerv. zendelingen. Van zenden, zie ling. Iemand, die gezonden wordt, om het een of ander te verrigten: wanneer er iets gewigtigs ondernomen moet worden, heeft hij altoos zijne zendelingen gereed. Afgezondene naar de Heidenen, om onder dezelven de christelijke leer te verbreiden: hij is onder de zendelingen aangenomen. Onlangs zijn weer verscheidene zendelingen naar de Hot-