[Zemel]
ZEMEL, z.n., vr., der, of van de zemel; meerv. zemelen; welk meervoud meest alleen gebruikt wordt. De klein gemalen, en door middel des buils, van het meel afgezonderde bast van tarwe of rogge: in dat brood zijn zemelen gebakken. Van hier zemelachtig, zemelig. Zamenstell.: roggezemelen, tarwezemelen; - zemelknoopen, enz.