Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zelschap] ZELSCHAP, z.n., onz., voorheen in gebruik geweest voor gezelschap: buiiten zelschap zoekt uw dagen af te leven. Broekh. Doen kreeg ik 't zelschap van twee knapen. Focquenbr. Vorige Volgende