[Zelf]
ZELF, zelve, bijv. n., 't welk bij eigennamen van personen, persoonlijke voornaamwoorden en eenige zelfstandige naamwoorden geplaatst wordt, om de medewerking van iederen anderen persoon uit te sluiten, of om de persoonlijkheid nog nader te bepalen. Ook schikt het zich naar het geslacht der woorden, waartoe het behoort: ik zelf heb het gezegd. Zij zelve sprak daarvan. Willem zelf is gekomen, ook willem is zelf gekomen. Jozina zelve had het gehoord, ook Jozina had het zelve gehoord. Hij is het zelf. Zij is het zelve. Zelf moet hij komen, in eigen persoon. Ik bedroog mij zelven. Zij sprak van zich zelve. Zie daar de onschuld zelve! Zij is de vriendelijkheid zelve. Zij viel van zich zelve, zeeg in onmagt. Wij zelven hebben het gehoord. Zij verhaalden het van zich zelven, enz. - Die zaak