Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
stand van iets, dat zeker is, en dus vooreerst veiligheid: het schip is thans in zekerheid. Tegen het volck, dat ruste heeft, dat in sekerheijt woont. Bijbelv. Gij kunt m'in zekerheid doen leeven. L.D.S.P. Gewisheid: ik heb er geene genoegzame zekerheid van. Uit hoofde van de zekerheid zijner komst. Waarborg, onderpand, bij Kil. ook zeker: hoe kunt gij meer zekerheid voor uw geld verlangen? Zeker heidshalve. |
|