[Zekeren]
ZEKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik zekerde, heb gezekerd. Van zeker. Hoogd. sichern, Kil. sekeren. In zekerheid brengen; en oulings, bijzonderlijk, verloven: ghesekerde maeght. Kil. De hem ghesekert was te voren. M. Stok. Van hier sekerer, sekeringhe, Kil. Zamenstell.: verzekeren, enz.