[Zeker]
ZEKER, bijv. n. en bijw., zekerder, zekerst. Zorgeloos, gerust: tot een stil ende seker volk. Bijbelv. Veilig: wie de gene haett, die in de hant klappen, is seker. Bijbelv.; waar zeker wonen meermalen voor in veiligheid gebezigd wordt. Zonder mislukking: het gaat langzaam en zeker. Hij zet zijne voeten zoo zeker neer. Aan deze beteekenissen grenst nu wederom die van verzekerd: ik ben hier niet zeker van mijn leven, of mijn leven niet zeker. Daar kunt gij zeker van zijn. En uit deze beteekenis vloeit die van gewis, vast: het is nog niet zeker. Voorts noemt men iets zeker, waaromtrent men aanduidt, dat men het bepaaldelijk opgeven kon, zoo men wilde: een zekere vriend, of zeker vriend, heeft mij gezegd; en eindelijk ook iets, waarvan men slechts eene onbepaalde opgave doen kan: ik hoorde zeker iemand komen, zonder te weten, wie het was. Te groeien, en allengs een' zekren vorm te winnen. Vond. In de laatste beteekenissen beantwoordt zeker aan het fr. certain. Wijders wordt zeker, op zich zelf, voor eene bevestiging genomen, in: hebt gij het zelf gehoord? Zeker! Van hier zeker, bij Kil. borgtogt, en onderpand, zekeren, enz. - zekerheid, zekerlijk. Zamenstell.: onzeker, voorzeker, enz.
Zeker, neders. seker, zweed. säker, vries. siker, wallis. sicer, hoogd. sicher, Ottfrid. sichor, Kero sihhur, fr. sur, eng. sure, sp. seguro, ital. securo, komt van het lat. securus, onbezorgd, uit se en cura zamengesteld.