[Zeissen]
ZEISSEN, zein, z.n., vr., der, of van de zeissen; meerv. zeissenen en zeissens. Een werktuig, waarmede men gras, enz. afmaait: dat niemant de zeissen in de airen sla! Vond. De seissen komt te slaen. D. Deck.; bij wien dit woord elders onzijd. is: voor 't zeissen van den tijdt; schoon hij zein ook vrouwelijk heeft, in: want in eens anders eer, of ampt, de zein te slaen, en zou mij niet betamen; even als Vondel in: de speer in eene zein hersmeen. De zeissen in eens anders koren slaan, is, zich eens anders voordeel aanmatigen, of eens anders werk op zich nemen. Zamenstell.: zeissensmid, enz.
Zeissen, Kil. seijsene, seijssen, seijn, sen, seijssel