[Zeggen]
ZEGGEN, z.n., o., des zeggens, of van het zeggen; zonder meerv. Eigenlijk de onbepaalde wijze van zeggen. De daad van zeggen: het zeggen van goed geluk. Een gezegde: dat is een leelijk zeggen. Gewijsde, uitspraak, bij Kil. ook segghe, en segghene: naar goeder, of goede, mannen zeggen. Men soude up de tijt dat segghen uten van den dinghe. M. Stok. Naar zijn zeggen is naar zijn berigt. Naar het algemeene zeggen, naar het gene men algemeen deswegens verhaalt. Van hier zeggenschap, uitspraak, bij Kil.