[Zegger]
ZEGGER, z.n., m., des zeggers, of van den zegger; meerv. zeggers. Van zeggen. Al wie zegt: zegger van goeder geluk. Halma. Wegens eene vrouw gebruikt men zegster, of zegsvrouw, zoo als men zegsman met zegger verwisselt. Van hier zeggerschap, bij Kil. uitspraak, even als zeggenschap, van het zeggen. Zamenstell.: goedgelukzegger, enz.