zal ik mijne gedachten daarover best uitdrukken. Maar iets ergens van zeggen, is, eenig berigt daaromtrent geven: hij heeft mij niets ter wereld daarvan gezegd. Tot iemand zeggen, gebruikt men veelal, als men de eigene woorden aanvoert: doe seijde hij tot mij, verstaet ghij, menschenkint! Bijbelv. Of men bezigt het enkele zeggen: toen zeide Anchises, zijn vader: de zielen, enz. Vond. Iets ergens op zeggen, is, het daarop antwoorden, of aanmerken: wat zegt gij nu daarop? Iets ergens op te zeggen hebben, is, te bedillen hebben. En deze beteekenis heeft zeggen ook in: wat weet gij op mij te zeggen? Er valt niets op hem te zeggen, enz. Laat gij u dat zeggen? beteekent vaak evenveel als: laat gij u dat verwijten? Zich iets geene tweemalen laten zeggen, is, het gezegde ten eerste opvolgen. Zeggen staat tegen spreken over, in: veel spreken maar weinig zeggen, weinig beteekenende redenen voeren; en tegen doen, in: ik houd meer van doen, dan van zeggen; en in het vriesche spreekw.: het is met zeggen niet te doen, er worden meer, dan enkele woorden, gevorderd. Hij is niet veel van zeggen, beteekent, hij is niet zegachtig. Poot heeft zeggen voor iemand, in den zin van borg blijven: ga, zeg voor iemant nu; maer denk vrij op betalen. Van hier gezeg, gezegde, zage, zeg, of zegge, de daad van zeggen, zeggen, z.n., zegger, zegster. Zamenstell.:
zegachtig, zegslieden, zegsman, zegsvrouw, zegswijze, zegvaardig, bij Hooft: die mij geleert hebt, niet alleen voordachtelijk, maar ook ter ijl zeghvaardig zijn, enz. Aanzeggen, afzeggen, gezeggen, goedgelukzeggen, in deszelfs onbepaalde wijze, herzeggen, nazeggen, ontzeggen, opzeggen, tegenzeggen, toezeggen, uitzeggen, verzeggen, voortzeggen, waarzeggen, wederzeggen, enz.
Zeggen, neders. seggen, angels. seegan, wallis. sijgaen, ijsl. seiga, eng. saij, vries. sei en sizze, hoogd. sein, sahn en sagen, Isidor. sagan, Willeram. gesagan, zweed. säga, schijnt verwant aan gateihan, verkondigen, bij Ulphil. en met dit woord aan het hoogd. zeigen, aanwijzen. Hooft heeft van zeggen het voortdur. w. zeggelen gevormd, in den zin van dikwerf zeggen, voorwenden; 't welk bij Kil. niet voor-