Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zegge] ZEGGE, z.n., vr., der, of van de zegge; meerv. zeggen. Bij Kil. poelgras. Van hier de eigennaam van zegwaard, en de benaming van zegbloem, die het zinnebeeld van de zegwaardsche rederijkers plagt uit te maken. Vorige Volgende