[Zegepraal]
ZEGEPRAAL, z.n., vr., der, of van de zegepraal; meerv. zegepralen. Van zege en praal. Praal met, of uit hoofde van, eene behaalde zege: in die zegepraal. Vond. Met zegepraal te huis komen. Halma. In dezen zin gebruikt men ook zegestaatsie. Maar: zegepraal is voorts ook wel eens de behaalde zege zelve: zijne ontelbre zegepralen. Van hier zegepralen.