[Zegepralen]
ZEGEPRALEN, onz., w., gelijkvl. Ik zegepraalde, heb gezegepraald. Van zegepraal. Zegepraal, zegestaatsie, houden: terwijl hij te Rome zegepraalde. Voorts, even als zegevieren, dat eigenlijk het vieren van eene zege aanduidt, eene zege behalen: hij zegepraalde ook over dien vijand. Het deelw. zegepralend wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd: uwe zegepralende legers. Hij keerde ook van daar zegepralend weder.