[Zegenrijk]
ZEGENRIJK, bijv. n., zegenrijker, zegenrijkst. Van zegen en rijk. Rijk in zegen, wel gezegend: een zegenrijk huwelijk. Veel zegen aanbrengende: den zegenrijken vrede. Uw zegenrijke schreden langs veld en wei en woud. L.D.S.P. Van hier zegenrijkheid.