[Zegening]
ZEGENING, z.n., vr., der, of van de zegening; meerv. zegeningen. Van zegenen. De daad van zegenen: den gierigaart spreekt hij met zeegning aan. L.D.S.P. Bij de zegening van het brood en den wijn. Door zegening van Abrahams kroost. Het heil, of de voordeelen, die men erlangt, in welken zin het meerv. gebruikelijkst is: Gods aardsche zegeningen. Ghij komt hem voor met segeningen van het goede. Bijbelv.