groote Koning, die ons in 's Heeren naam genaakt. L.D.S.P. Uwe gunstgenooten sullen u segenen. Bijbelv.; waar iemand zegenen ook evenveel is, als hem vaarwel zeggen, hem alle hulde opzeggen, in: segent Godt, ende sterft! en op meer andere plaatsen. Zelfs lasteren, vloeken, waarschijnlijk, omdat ook daartoe weleer het kruisteeken misbruikt werd; eene reeds verouderde beteekenis, welke echter nog in den Statenbijbel voorkomt: misschien hebben mijne kinderen gesondigt ende Godt in haer herte gezegent. Gij hebt Godt ende den Koningh gezegent. Voorts is iets zegenen aldaar ook, bidden, dat het ten goede gedije: feghenen de tafel. Kil. Hij segent het offer, daerna eten de genoodigde. Bijbelv. Het bruiloftsbed zegenen. Halma; bij wien men ook eene Kerk zegenen vindt; doch in dezen zin bezigt men liever inzegenen. Zich zelven zegenen, is, zich ergens van te goede doen: ik twijfel niet, of gij hebt u daarvan wel gezegend; of zich door middel van het teeken des kruises van een dreigend onheil, zoo als men waant, vrijwaren: zij kruiste en zegende zich. Seghenen met het teecken des kruijs, Kil.; en zich zelven heil toewenschen, of toezeggen: dat hij sich selven segene in sijn herte, seggende: ick sal vrede hebben. Bijbelv. Het deelw. gezegend wordt op velerlei wijze gebruikt: iemands gezegenden zijn, die door hem gezegend worden: sijne gesegende sullen de aerde erflick besitten. Bijbelv. Een gezegend land is een gelukkig.
Een gezegende staat is zwangerheid. Gezegende omstandigheden zijn voorspoedige. Zich gezegend ergens van voorzien, is, zich daarvan rijkelijk bedeelen. Ook wel eens als tusschenwerpsel: wel, gezegend! wat drinkt gij een water! Van zegenen komt voorts zegenaar, zegening. Zamenstell.: inzegenen, enz.