Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zegenaar] ZEGENAAR, z.n., m., des segenaars, of van den zegenaar; meerv. zegenaars, en zegenaren. Van zegenen. Al wie zegent, intusschen bijkans niet anders gebruikelijk, dan in de zamenstell.: alzegenaar, inzegenaar. Vorige Volgende