[Zegen]
ZEGEN, z.n., m., des zegens, of van den zegen; zonder meerv. Een, naar allen aanschijn, met den christelijken godsdienst, uit het lat. signum, een teeken, in de duitsche taal ingevoegd woord. Eigenlijk derhalve, het teeken des kruises, in zoo ver het met de hand gemaakt wordt; en een daarmede gepaard gaand gebed, of wensch, ter bekominge of afweringe van iets; van waar den morgenzegen, den avondzegen uitspreken; het welk, in de Roomsche Kerk, van het teeken des kruises vergezeld is; vervolgens de plegtige, met het teeken des kruises verbondene aankondiging der toekomstige genade van God. Van hier iemand zijnen zegen geven. De stervende vader gaf zijnen kinderen den zegen. Ook in de kerken, de toewensching der goddelijke genade, onder het maken van het teeken des kruises: den zegen spreken. Figuurlijk, het uitwerksel dezes plegtigen zegens; als: vermenigvuldiging van tijdelijk vermogen, het gelukken onzer ondernemingen, enz.: van Gods zegen hangt alles af. Daar nu aan het bloote teeken des kruises allerlei bijgeloovige werkingen toegeschreven werden, geraakte hetzelve bij en na de hervorming, onder de Protestanten, in onbruik, schoon het woord zelf, in al de genoemde beteekenissen, gebleven is. Iemand heil en zegen wenschen. Dat hier het leven en de zegen bestendig blijven. L.D.S.P. Plasregens van segen sullender zijn. Bijbelv. Met recht verwelckt die zege zonder zegen. Vond. Gods zegen zijn voordeelen, heilgoederen, die men van God ontvangt: zoo breet breit hij zijn milden zegen staeg uit. D. Deck. Een godtlooze ontfangt Godts gaven, maar een rechtvaardige alleen zijnen zegen. Vollenh. Wachtend' op uw'
zegen. L.D.S.P. De segen des Heeren die maeckt rijck. Bijbelv. Kinderen zijn een zegen des Heeren. Ten zegen zijn, strekken, stellen, is tot voordeel: het zal u tot geenen zegen strekken, of gedijen. God stelde hem ten zegen voor alle volken der aarde. Maar somtijds is zegen ook een voor-