[Zegelen]
ZEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zegelde heb gezegeld. Van zegel. Iets door een zegel, dat men daarop drukt, of daar aanhangt, bekrachtigen, of sluiten, verzegelen: de koopbrief moet nog gezegeld worden. Een zegel op iets slaan, of drukken: papier zegelen. Gezegeld papier. Zegel den brief nu maar. Van hier zegelaar, zegeling. Zamenstell.: toezegelen, verzegelen, enz.