[Zeeuw]
ZEEUW, z. n, m., des zeeuws, of van den zeeuw; meerv. zeeuwen. Verkleinw. zeeuwtje. Een bewoner van Zeeland: de dappere zeeuwen. Een zeeuw van geboorte, van afkomst. Ook een zeeuwsche rijksdaalder: vijf zeeuwen maken dertien Hollandsche guldens. Dit woordt vindt men bij M. Stoke niet; maar de zeeuwen heeten bij hem steeds Zeelanders, of de van Zeelant.