[Zeem]
ZEEM, z.n., o., des zeems, of van het zeem; zonder meerv. Bij Kil. evenveel als honigzeem, honig: daer zij den rijken 't zeem mê om de lippen strijken. D. Deck. Met zeem oft suijcker. Ed. de Deene. Van hier bij Kil. zeemen, van zeem, zeemen, met zeem bestrijken, en zeemken, evenveel als zeemenkoecksken. Zamenstell.: zeemkoeck, zeemhonigh, zeemstrijcken, zeemstrijcker.