[Zeelucht]
ZEELUCHT, z.n., vr., der, of van de zeelucht; meerv. zeeluchten. Verkleinw. zeeluchtje. Van zee en lucht. De lucht, die men op zee inademt: de zeelucht is doorgaans fijner, dan de landlucht. Een zeeluchtje scheppen, is, een koeltje aan, of op, zee inademen. Voorts beteekent zeelucht ook een koude damp, die uit zee opstijgt; in welken zin het woord een meerv. heeft: de zeeluchten maken het hier ongezond.