[Zeel]
ZEEL, z.n., o., des zeels, of van het zeel; meerv. zelen. Verkleinw. zeeltje. Evenveel welke sterke en breedachtige band, waarmede men iets voorttrekt, draagt, vastbindt, enz.: de muis verlost, knagende 't zeel den leeuw. Hooft. Verheugen zich, datze de handt aen het zeel mogen slaen. Vond. Sij lietse dan neder met een seel door de venster. Bijbelv. Hieuen si tseel ten selven stonden. M. Stok. Zamenstell.: hennipzeel, klokzeel, kruizeel, leizeel, trekzeel, wagenzeel, wiegzeel, enz.
Zeel, Kil., neders. seel, hoogd., Ottfrid. seil, Ulphil. sail, angels. saela, sal, zweed. sele, pool. sidlo, Hesijch σιλλον.